Meten is weten … een nieuwe uitdaging voor de bodem?

Bodemkwaliteit is in. Vitale bodems zijn namelijk van belang voor het leveren van een groot aantal ecosysteemdiensten voor agrariërs, waterbeheerders en andere landgebruikers. Een vitale bodem heeft een gevarieerd bodemleven, een goede bodemstructuur en is in staat om stoffen en water te bufferen. Recente studies suggereren dat de kwaliteit van Nederlandse landbouwbodems onder druk staat en dat bodemdegradatie het aanwezige bedrijfskapitaal negatief beïnvloedt. Als reactie daarop starten er allerlei initiatieven om de bodemkwaliteit weer op orde te brengen met een sterke focus op meten, want “meten is weten”.

Mijn stelling: we weten genoeg om een duurzame bodem te definiëren en de huidige bodemkwaliteit te beoordelen in het licht van de functies die een bodem biedt voor landbouw, klimaat en waterkwaliteit.

De uitdaging: wie durft de landbouwbodems en het daarop gevoerde beheer te waarderen en te belonen?

Dit is helaas niet de huidige praktijk. Zodra iemand een vinger opsteekt en vraagt wat een duurzame bodem concreet betekent, dan stokt het gesprek. Dooddoeners als “we moeten het bodemleven weer gaan voeden“, “er moet meer aandacht komen voor organische stof“, “kunstmest verziekt de bodem en we moeten in plaats daarvan gebruik maken van bewerkte reststromen“, en “we halen veel meer mineralen van het land af dan we mogen aanvoeren” suggereren oplossingen zonder een deugdelijke diagnose dan wel onderbouwing. Het valt mij overigens wel op dat deze verhalen het goed doen. Menig POP3-projectvoorstel bouwt voort op de aanname dat de bodemkwaliteit achteruit holt, dat er een innovatief middel of werkwijze is bedacht dat deze kentering kan tegengaan waarna er een project wordt opgezet om de bodemkwaliteit te monitoren. Want “meten is weten“.

Op een heel ander spoor hebben de kennisinstellingen in 2019 een meetset ontworpen waarmee integraal de bodemkwaliteit gemonitord kan worden. Ik ben blij met deze ontwikkeling omdat het onderzoekers, adviseurs en beleidsmakers bewust maakt van het feit dat de bodemkwaliteit niet versimpelt kan worden tot een enkele meting. Belangrijkste les hieruit is dat voor een deugdelijke interpretatie van bodemkwaliteit altijd gekeken moet worden naar zowel bodemchemie als bodemfysica en bodembiologie. Dat de wens tot een minimale dataset tegenwoordig enigszins achterhaald is, en er ook wat persoonlijke hobby’s van betrokken onderzoekers in te ontdekken zijn, doet aan dit mooie resultaat niets af. Sinds de presentatie van deze meetset zingt het idee rond om de kwaliteit van de Nederlandse landbouwbodems in beeld brengen conform deze set aan metingen. Want “meten is weten“.

Hierop reflecterend heb ik drie grote aarzelingen bij deze wens tot “meten”, want naar mijn mening is “meten niet hetzelfde als weten”. Niet omdat metingen niet zinvol zijn; dat zijn ze zeker. Wel omdat een te sterke focus op metingen ervoor zorgt dat we het uiteindelijke doel van een duurzaam beheerde bodem uit het oog kunnen verliezen. Dit zijn mijn drie aarzelingen:

  1. het is onmogelijk om sturing te geven aan goed bodembeheer op basis van metingen zonder te definiëren wat “een goede bodem” is
  2. om data om te zetten naar handelingsperspectief is meer nodig dan het verzamelen van data van de bodem.
  3. de evaluatie van bodemkwaliteit en bodembeheer vraagt a priori om inhoudelijke hypotheses die toetsbaar zijn.

Allereerst geeft een bodemanalyse informatie over een bepaald bodemkenmerk. Voor de uitspraak “de kwaliteit van deze bodem is goed” of “deze bodem is goed beheerd” moet de meting worden geïnterpreteerd in het licht van een gewenste situatie, een zogenoemde streefwaarde. De mate waarin het gemeten bodemkenmerk afwijkt van een streefwaarde zegt namelijk iets over hoe ‘goed’ het relevante bodemkenmerk aansluit bij een gewenste situatie, een situatie die wordt nagestreefd (vandaar ook de term “streefwaarde”). In de wetenschappelijke literatuur volgt deze waardering (als het gaat over bodemkwaliteit) altijd één van de volgende drie patronen: “meer is beter”, “minder is beter” of “er is een optimum”. Een meting zonder een onderbouwde koppeling met een “streefwaarde” geeft namelijk geen informatie. Als er meerdere metingen worden gedaan, dan kun je de metingen onderling uiterwaard wel vergelijken, maar het blijft onbekend of de bodem daardoor beter of slechter geschikt is om zijn functies uit te voeren.

Ten tweede levert het verzamelen van bodemdata alleen sturing aan duurzaam bodembeheer als de context helder wordt gedefinieerd. De kwaliteit van de bodem kan bijvoorbeeld worden gedefinieerd als “de capaciteit van de bodem om te functioneren als een vitaal levend systeem, binnen de grenzen van het ecosysteem en het landgebruik, om de productiviteit van planten en dieren in stand te houden of te verbeteren, de water- en luchtkwaliteit te verbeteren, en het bevorderen van de gezondheid van planten en dieren“. Deze definitie betekent dus ook dat de bodem aan meerdere doelen tegelijkertijd bijdraagt en deze doelen kunnen verschillende eisen stellen aan de bodem. Goed bodembeheer kan bijvoorbeeld bijdragen aan een stabiele gewasproductie, maar ook aan koolstofopslag, buffering van nutriënten en biodiversiteit. Om de bodemkwaliteit meetbaar te maken is het m.i. nodig om deze context vooraf te definiëren. Een hogere organische stofgehalte bijvoorbeeld is landbouwkundig positief omdat het stikstof (en andere nutriënten levert), maar niet essentieel zodra het gehalte hoger is dan 2%. Meer organische stof legt daarnaast koolstof vast, kan een klein beetje water vasthouden en metalen en pesticiden bufferen of afbreken. Tegelijkertijd zorgt het voor een hoger risico op stikstofuitspoeling en verhoogt het de aanvoer van fosfor, zeker als de organische stof aanvoer buiten de mestboekhouding omgaat. De relatie met ziektewerendheid, biodiversiteit en productie van lachgas is helaas nog minder bekend. Voor een aantal aspecten (vooral de agronomische functies) zijn deze interpretaties eenvoudig te maken gegeven de hele berg aan beschikbare wetenschappelijke literatuur; voor een aantal nieuwe nog niet. Het is daarom aan te bevelen om naast het monitoren van bodemdata ook deze “diensten” dan wel “bodemfuncties” te monitoren om zo in de toekomst hier een beter onderbouwde interpretatie aan te kunnen geven. Voor de interpretatie van elke bodemanalyse is het doel uiteindelijk leidend. Met andere woorden: om duurzaam bodembeheer integraal vorm te geven is het nodig om keuzes te maken: voor welk doel wil ik de bodem gaan gebruiken. Een landschappelijke en planologische opgave dus.

Als laatste is het cruciaal om toetsbare hypotheses te ontwikkelen voordat uitgebreide monitoringscampagnes worden opgestart. Het lijkt mij daarbij zinvol om resultaten van historische proeven niet over te doen. In het verleden zijn bijvoorbeeld tientallen meerjarige proeven uitgevoerd naar de invloed van organische reststromen op het organische stofgehalte van de bodem. We hebben hieruit geleerd dat de reststromen verschillen in hun stabiliteit, dat er naast koolstof ook andere nutriënten worden aangevoerd (en dat vergelijkingsproeven het effect hiervan moeten neutraliseren), en dat het meerdere jaren duurt voordat substantiële veranderingen meetbaar zijn. In het licht van deze kennis vraag ik me serieus af wat al de metingen aan 2 tot 4-jarige proeven rondom bermmaaisel, slootmaaisel, bokashi, en compost nu echt gaan opleveren om de bedrijfsvoering van agrarische ondernemers te verbeteren. Zeker omdat elke proef separaat van elkaar geanalyseerd wordt. Los van de vraag of extra koolstof überhaupt wel zinvol is anno 2019 omdat het organische stofgehalte in Nederlandse bodems voldoende hoog is voor het landbouwkundig functioneren. Vanuit klimaatperspectief misschien?

Gegeven deze reflectie is mijn stelling: we weten genoeg om een duurzame bodem te definiëren en de huidige bodemkwaliteit te beoordelen in het licht van de functies die een bodem biedt voor landbouw, klimaat en waterkwaliteit.

Wie durft de bodems en het daarop gevoerde beheer te waarderen en te belonen?

Deze blog is ook op Linkedin gepubliceerd door collega Gerard Ros (e-mail gerard.ros@nmi-agro.nl, tel. 06 2951 3812)



Geef een antwoord